Door Friedrich Julius Stahl (Berlijn, 1852)
“Wat is revolutie?” Want waar revolutie is, daar is ook het christelijk getuigen ertegen. Dat getuigen ontstroomt in Pruisen sinds maart 1848 aan de kansels van gelovige predikanten, in christelijke tijdschriften, op de kerkendag van 1848 in Wittenberg, in de Kamers van Berlijn en Erfurt. Het christelijke programma roept op om met de Revolutie te breken. Ook onze regering heeft zich officieel bij dit programma aangesloten. Het gaat dus om een actueel onderwerp, bij voorkeur geschikt als inleiding bij de kern van de christelijke positie in de politiek: “Wat is revolutie? Hoe daarmee te breken?”
Betekent revolutie zelfhulp, gelegaliseerd geweld van het volk tegen zijn overheid? Gaat het om oproer? Niks daarvan! Revolutie is geen eenmalig gebeuren, maar een voortdurende toestand, een nieuwe ordening der dingen. Rebellie, verdrijving van een dynastie, omverwerping van de grondwet is iets van alle tijden. Revolutie, daarentegen, is typerend voor ons tijdsgewricht.
Betekent revolutie soms creatie van politieke vrijheid? Moet men, indien men ertegen is, soms een aanhanger zijn van de absolute monarchie, of van willekeurig politiegeweld, of van onveranderbaarheid van oude rechtsvormen? Gaat het de Revolutie om het aanhalen van de band tussen de Duitse staten, of om bescherming van Sleeswijk-Holstein tegen Deense invloed? Wil de Revolutie de macht van de koning en zijn minister weerstaan? Welnee! Politieke vrijheid, eenheid en macht van het Duitse volk zijn doelen overeenkomstig Gods ordening. Loyaal verzet tegen de overheid kan in de lijn liggen van Gods gebod. Thomas More, die de koning van Engeland de door hem toegeëigende macht over de kerk ontzegde, was geen revolutionair. En ook Johannes de Doper was geen revolutionair.
Wanneer revolutie niet hetzelfde is als rebellie, en niet identiek is aan politieke vrijheid, wat is revolutie dan wel?
Revolutie is een nieuwe politieke leer die sinds 1789 als een wereldveroverende macht het denken van de volken indoctrineert en het openbare leven vorm geeft. Vraagt men naar het wezen, dan is het dit: Revolutie baseert het openbare leven op de wil van de mens in plaats van op Gods ordening en beschikking. Alle gezag en macht komt volgens de Revolutie niet van God, maar van de mens, van het volk. Het gehele maatschappelijke bestel heeft niet tot doel de handhaving van de heilige geboden van God, en de vervulling van zijn wereldplan, maar het bevredigen en willekeurige handelen van de mens.
Dat is de kern van waaruit het gehele systeem van de Revolutie voortkomt. Hier vinden we al haar eisen samengebald. Staat u mij toe u allereerst deze eisen voor te leggen en ze vervolgens te becommentariëren:
De Revolutie eist de volkssoevereiniteit, via de democratische republiek of via de monarchie, waarbinnen de koning knecht van het parlement, of het parlement knecht van de openbare mening of de volksmassa is.
Revolutie eist vrijheid op alle gebieden, onbeperkte verdeling en ontvreemding van grondeigendom, onbeperkte vestiging en beroepskeuze, leervrijheid en sektevorming en mogelijkheid tot echtscheiding. Zij eist afschaffing van de doodstraf, het straffeloos belasteren van God, het eervol begraven van zelfmoordenaars.
Revolutie eist gelijkheid: opheffing van alle standen en klassen en corporaties, van alle gegeven overheden, nivellering van de samenleving.
Revolutie eist scheiding van kerk en staat: gelijkberechtiging van alle gelovigen in openbare ambten, gelijkstelling van alle erediensten, behandeling van de christelijke kerk als een louter particuliere organisatie zonder belang of betekenis voor het volk, invoering van de natuurgodsdienst in plaats van het christendom op scholen en in het hoger onderwijs.
Revolutie eist grondrechten, oftewel de vernietiging van het gehele corpus van natuurlijk gegroeide, historische wetten van het land, zoals die in honderden jaren tot stand zijn gekomen door gebruiken en gewoonten. Die moeten worden vervangen door een nieuw contract, een handvest dat al het voorbije negeert en nieuwe regels stelt.
Revolutie eist opheffing van alle verworven rechten ten behoeve van het algemeen welzijn.
Revolutie eist autonomie voor de staten op basis van het volkenrecht: dat alle Duitsers een staat bouwen voor zich, alle Polen voor zich, alle Italianen voor zich…Alle verdragen en plaatselijke privileges die dit in de weg staan, dienen te worden vernietigd.
Dit zijn de eisen die, nu eens zus, dan weer zo, nu eens in versterkte mate, dan weer in afgezwakte vorm gesteld worden sinds 1789.
Die diepste drang achter al die eisen is: Wij willen geen koning gehoorzamen die door God over ons gesteld is, maar slechts afgevaardigden die wij zelf kiezen, en die we slechts zo lang kiezen als ze onze wil ten uitvoer brengen; daarom zal er geen koning meer zijn, tenzij hij zich schikt naar de wil van de meerderheid onzer afgevaardigden.
Wij zoeken in onze maatschappelijke verbanden alleen de bescherming van onszelf, zodat niemand van ons gedood of beroofd wordt, en met niemand een verdrag gebroken wordt. Gods geboden daarentegen, hebben we niet nodig. Wanneer echtgenoten het onderling eens zijn dat er in een ander huwelijk meer geluk te verwachten is, wat bekommert ons dan het gebod van God, het gebod dat wat God samengevoegd heeft door de mens niet gescheiden zal worden? Wanneer de doodstraf niet nodig is voor het in stand houden van de samenleving, dat wil zeggen voor onze bescherming, wat bekommert ons dan Gods opdracht tot gerechtigheid, dat wie bloed vergoten heeft, ook diens bloed vergoten zal worden? Wanneer de godslasteraar toevallig andere mensen beledigt, een of andere godsdienstige gemeenschap van de christenen of saint-simonisten, wat hebben wij dan voor Gods eer te zorgen en de lasteraar te straffen?
Wij onderwerpen ons niet aan Gods wereldplan, waarin aan ieder van ons een plaats en taak is toegewezen, gekoppeld aan verscheidenheid in roeping en recht. Wij stellen boven Gods wereldplan ons absolute mensenrecht als een rotsblok. Volgens dat mensenrecht zijn allen gelijk en mogen er geen bijzondere rechten of bijzondere banden bestaan.
Wij vragen er niet naar of God een religie heeft geopenbaard waarvan hij de onderhouding en vervulling ook van volkeren en hun overheden eist; wij vragen naar wat ieder van ons van religie denkt en verwacht. Dát moet gelden als de wil van God, de mening van de een net zoveel als de mening van de ander. Gods gebod kan het Evangelie geen publieke geldigheid verschaffen tegen de wil van de rechtsgeschriften van de Staat. God mag zich niet met de voorwaarden van de overheidsambten, of de inhoud van het openbare onderwijs bemoeien.
Wij erkennen geen door God beschikte constitutie als bindend, die als een hogere norm door de ene generatie aan de andere wordt overgeleverd. Nee, wij willen de gehele constitutie nieuw maken, zodat deze ons werk, onze bewuste, opzettelijke daad is. Wij funderen van nu af aan de staat, de gemeenschap, de koninklijke macht als was er voorafgaand aan ons nooit iets geweest, zodat alles zonder toedoen van God en de natuur alleen de schepping van onze rede is. Wij binden ons dan ook niet aan rechten die al gefundeerd en gewaarborgd zijn. Wij kiezen daaruit hoogstens welke ons nu van pas komen en geven die aan het volk.
Wij laten, tenslotte, de verdeling van staten niet gelden zoals die door God is beschikt. Wij willen niet erkennen dat hij de volken samenbindt en verdeelt, en het ene volk van het andere onderdaan maakt naar zijn raadsbesluiten en zijn strafgerichten. Nee, wij willen al deze beschikkingen opheffen en het zegel van het recht, waaronder ze ressorteren, verbreken. Wij willen alle volken in hun oorspronkelijke toestand herstellen, zodat alles van het begin af aan zal bestaan door onze macht en onze wijsheid.
Ziehier waar het eisen van de Revolutie op neerkomt. Haar laatste stap is daarom noodzakelijkerwijs de opheffing van eigendom, de invoering van het communisme. Want wat is eigendom anders dan dat de mens voorrang in bezit erkent die Gods beschikking aan de een boven de ander heeft toebedeeld door geboorte en overerving, door eerdere inbezitname, door meer geslaagde arbeid, door een betere taxatie; en wat is de onschendbaarheid van het eigendom anders dan ontzag voor en onderwerping aan Gods beschikking? Wanneer nu de mens overal de beschikking van God als niet-bindend naast zich neerlegt, en hij niet meer de door God beschikte overheid en grondwet en beroepsstand erkent, waarom zou hij dan nog voorrang in bezit erkennen? En wanneer de mens begint met alles nieuw te maken, de staat, de gemeenschap, de verspreiding van volkeren en naties in Europa, waarom dan niet ook een nieuwe verdeling van goederen?
Ik herhaal nu mijn begripsaanduiding van de Revolutie, en ik geloof dat ze de toets doorstaat: Revolutie is het funderen van het openbare bestel op de wil van de mens in plaats van op Gods ordening en beschikking. Revolutie is daarom, zoals het woord al zegt, omwenteling. Zij stelt datgene bovenaan wat naar eeuwige wetten onderaan behoort te staan, en vice versa. Zij maakt de mens tot oorsprong en middelpunt van een van de mens afhankelijke wereldorde; ze maakt knechten tot meester van de overheid; ze vestigt mensenrechten zonder mensenplichten; ze laat het zondig slijk van de volksheerschappij, die door de overheidsmacht onder de duim gehouden moet worden, opstijgen tot de hoogte van het gezag. Dat is de Revolutie.
Het zal inmiddels duidelijk zijn dat revolutie iets heel anders en ingrijpenders is dan rebellie of oproer. Revolutie is niet de barricadestrijd en de bestorming van het arsenaal en de guillotine. Dat zijn slechts symptomen van de ziekte, maar niet haar bron. Revolutie is niet zomaar opstand van een volk tegen een bepaalde overheid, een eenmalige verstoring van de orde: ze is de principiële, permanente opstand van het volk tegen alle gegeven overheden, tegen iedere gegeven orde. En ze is niet slechts verstoring van de verhouding tussen volk en overheid, maar ze is de continue ontbinding en verandering van de gehele samenleving. Oproer is meestal een spontane uiting, die in het geval van de Revolutie hoogstens even als gangmaker dient. Maar normaal gesproken, laat het oproer de oude orde in stand. Oproer is een manifestatie van onbehagen van het volk als gevolg van onderdrukking uit overmoed door de heersende elite. Oproer staat onder zijn eigen gericht, het is geen Revolutie. De Engelsen zetten Richard II af en kroonden Hendrik IV. Ze kwamen dus in opstand tegen hun koning en heer. Even later echter was Hendrik IV hun soevereine koning en heer, en zij waren zijn onderdanen, en de gehele samenleving bleef onveranderd. Dat is oproer.
De Fransen van 1791 daarentegen, zetten hun koning af en plantten het volk op de troon. Vervolgens nivelleerden zij de maatschappij. Dat is revolutie.
De protestantse vorsten van Duitsland die keizer Karel V beoorloogden mag men van oproer beschuldigen, – ik denk daar anders over – , maar men kan ze niet van revolutie beschuldigen.
Revolutionairen die menen niet revolutionair te zijn, zou ik willen vragen: Hebben jullie niet alles gedaan om de wil van de koning aan de volkswil te onderwerpen? Om de gehele samenleving te ontbinden? Om iedere band met de geschiedenis en het verleden van het land te verbreken? Om de staat te ontchristelijken? Jullie hebben misschien met oproer en anarchie gebroken, maar niet met de Revolutie!
Revolutie is de grootste zonde op politiek gebied. Neemt men andere, ook zware overtredingen als usurpatie, tirannie, onderdrukking van het geweten, dan spreekt men van zonden tegen Gods orde. Maar ze zijn niet de opheffing van Gods orde, niet de trots tegen het gezag van Gods orde en de vervanging daarvan door een puur menselijke orde. Daarom is, bij dezelfde maat, de zonde aan de kant van de Revolutie zwaarder dan de andere.
Men werpt wellicht tegen: Hoe kan de Revolutie zo absoluut verwerpelijk zijn, terwijl ze toch ontegenzeggelijk veel goeds gebracht heeft? Zouden we dan de toestand vóór 1789 terug willen: de onbegrensde willekeur van de koning, de lijfeigenschap van de boeren, de rechteloosheid van allen die niet tot de staatskerk behoren? Is het terzijdeschuiven van dit alles niet ontegenzeggelijk een goed, en hebben we dit niet aan de Revolutie te danken? Ik geef dit alles toe, maar ik vraag: Is het ook niet een goed dat de mens de kennis van goed en kwaad heeft, aan God gelijk? En toch was het de slang die de mens in het paradijs daartoe verleidde om dit goed te grijpen! Alle goede zaken worden tot een kwaad wanneer de mens ze zich buiten Gods orde om eigenmachtig toe-eigent. De kennis van goed en kwaad is een goed; maar dat de mens goed en kwaad leerde onderscheiden door eigen zonde, dat is kwaad. De politieke vrijheid die de Revolutie als een liefelijke vrucht tot stand bracht, is een goed, maar dat ze niet werd nagestreefd binnen de orde die rust op Gods gebod en beschikking, maar door een geheel nieuwe orde, die op de wil van de mens zou worden gefundeerd, dat was een kwaad. En daardoor verwerd ook al het goede dat men zocht tot kwaad.
De oorsprong van de Revolutie ligt in die denkstijl die men tegenwoordig rationalisme noemt. Het rationalisme is hetzelfde verschijnsel op het innerlijke religieuze gebied dat de Revolutie op het uiterlijke, politieke gebied is. Rationalisme is de emancipatie van de mens van God; het uittreden van de mens uit Gods hand, om op zichzelf te staan en God niet nodig te hebben en niet te achten; dat de mens de openbaring niet nodig heeft, omdat zijn rede wijs genoeg is; dat hij het zonder de bijstand van genade denkt te kunnen stellen omdat zijn wil sterk genoeg is; dat hij de verzoening door het bloed van Christus niet nodig heeft omdat zijn deugd zuiver genoeg is; dat hij weigert van God te ontvangen, omdat dat tegen zijn waardigheid ingaat. Uit het rationalisme komt de vermetele stelligheid voort van het filosofisch systeem dat door menselijke inspanning de laatste gronden van de wereldsamenhang wil ontdekken, ja dat het onderneemt om te bewijzen dat het Al der Dingen louter een uitvloeisel van de wetten van het menselijke verstand is, en eindigt in zijn noodzakelijke ontvouwing als pantheïstische of zelfs materialistische wereldbeschouwing. Rationalisme is daarom niet hetzelfde als ongeloof. De Farizeeërs in hun eigengerechtigheid waren ongelovigen, maar geen rationalisten; de Sadduceeërs in hun lichtvaardigheid waren ongelovigen, maar nog geen rationalisten. Het rationalisme is niet enkel ongeloof in God; het is een tegengeloof in de mens. Daarom is het rationalisme aanvankelijk nog verdraagzaam tegen het geloof in God en het christendom. Maar in zijn rijpe vrucht verschijnt het als dat wat het al in de kiem was, de zelfvergoddelijking van de mens.
Door dit geworteld zijn in het rationalisme wordt het wezen van de Revolutie nog duidelijker. De mens stoot in zijn hart God van de troon en zet zichzelf op zijn zetel. Dat is de oeromkering. Alle andere omkeringen zijn alleen maar het gevolg. Daarom moest, toen de Revolutie op haar hoogtepunt aankwam, de godsdienst worden afgeschaft en de Rede op de troon worden gezet en in de tempel worden aanbeden. En de tweede toekomst van de Revolutie, zoals reeds aangekondigd in de sociale mensenrepubliek, draagt als twee grote opschriften: “Het loochenen van God en de emancipatie van het vlees.”
De grondtrek van de Revolutie is mensaanbidding, vergoddelijking van de mens. In de Franse Republiek heerste de aanbidding van het volk, in het keizerrijk de aanbidding van zijn geweldige heerser. De Divus Imperator is het laatste restje antiek heidendom. Maar wanneer een christelijk volk in het heidendom terugzinkt, dan heeft het niet meer de onschuld van de louter natuurlijke machten; dan zijn duistere machten in het spel. Wanneer Revolutie hetzelfde was als anarchie, dan had Napoleon de Revolutie afgesloten, maar wanneer Revolutie betekent het oprichten van een rijk van de menselijke wil tegen Gods ordening, dan heeft hij de revolutie niet afgesloten, maar is hij veeleer haar voleinder, haar held. Of haar bestraffer?
Wanneer in de nieuwste tijd de absolutistische macht zich vermengd heeft met de soevereiniteit van het algemene stemrecht, dat het recht heeft overheden op te richten en af te zetten, grondwetten in te voeren en op te heffen naar believen, wanneer dus niets bindends meer erkend wordt behalve de wil van boven die vraagt – en de massa van de wil van onderen die antwoordt, een eeuwige tegenecho van menselijke willekeur, kan men zich afvragen: “Zou dit niet zozeer het afsluiten van de Revolutie zijn, maart veeleer haar reusachtige ontvouwing?”
Er is een macht, maar ook slechts één macht, die de Revolutie kan stuiten. Dat is het christendom.
Het christendom is de tegenpool van de zondige Revolutie. Want het fundeert het gehele mensenleven op Gods ordening en beschikking. Het christendom is echter tegelijk de diepste bevrediging van de impulsen van de Revolutie.
Alleen het christendom kan nog de maatschappelijke orde garanderen, nadat de fundamenten daarvan – koningschap, eigendom, het huwelijk – al door de grote volksmassa zijn overdacht en ter discussie zijn gesteld. Alleen het christelijk gemoed kent de vreugdevolle onderwerping aan de koning, die God over ons gesteld heeft; aan het huwelijk, dat God heeft gesloten; aan de roeping die God ons heeft gewezen; aan de goederenverdeling die God beschikt heeft. Het christelijk gemoed verlangt niet naar een overheid die het zelf over zich gesteld heeft, naar een grondwet die het zelf gemaakt heeft, naar een recht dat het zelf door de rede ontdekt heeft. Het ontvangt dat alles veel liever door Goddelijke beschikking, en stelt er zich tevreden mee om aan het grote Bouwwerk der Tijden een bescheiden, klein deel bij te dragen, zoals door God toegewezen.
Maar ook alleen het christendom is in staat de werkelijke doelen, de werkelijke vooruitgang van de tijd te volbrengen. Alleen uit haar komen de vormende principes van waaruit men de bevredigende opbouw van de samenleving kan verwachten, de vrijheid, de gelijkheid, de broederschap in hun werkelijke wezen.
Uit het christendom komt de ware vrijheid, waardoor de mens slechts vanuit zijn innerlijk handelt naar de gave die hij van God heeft gekregen en waarover de menselijke overheid geen rechter is, maar tevens de gebondenheid aan de goddelijke verordeningen, die naar de ware vrijheid streven als naar hun vaderland.
Uit het christendom komt de ware gelijkheid, waardoor in ieder mens het evenbeeld van God tot zijn recht en tot zijn eer komt, een eer die hoger is dan riddereer, maar toch tegelijkertijd dezelfde toestand is voor eenieder die de veelvormigheid van de rechten en de eren met zich meevoert.
Uit het christendom komt de ware broederschap voort, die in ieder mens, niet zoals het socialisme, de menselijke soort pochend viert, maar het individu deemoedig liefheeft naar lichaam en ziel, en daarom erbarmen heeft met de nood van het volk, zonder verbroedering met de zonde en het volkscontract. Het christendom waarborgt de meest kostelijke van alle politieke gedachten, namelijk de gedachte van de roeping, d.w.z. de roeping van God. In deze gedachte wordt de tegenstelling opgeheven tussen recht en plicht, tussen macht en begrenzing. Wanneer de proletariër beweert dat hij het recht heeft om de wetgevende vergadering te kiezen en verkozen te worden, zoals ieder ander, vraag hem dan of het zijn roeping van God is om wetten te maken; en wanneer de grootgrondbezitter zegt dat het zijn recht is de vruchten van zijn eigendom te genieten en hem geen publieke verplichtingen mogen worden opgelegd ten opzichte van zijn inwonenden en zijn arme buurman, vraag hem dan of dat zijn roeping is waarvoor God hem zoveel goeds heeft toebedeeld.
Het christendom grondvest de gemeenschap van de Heilige Geest, die als een morele macht en als wederkerige garantie van de goddelijke orde ook de overheid de maat geeft en eerbied gebiedt, de ware volkssoevereiniteit. Bovenal is het christendom de macht om de enkele mens te verlossen en zalig te maken; alleen, het is ook die macht in de natie waarop een ware constitutie en ware vrijheid bloeien.
Daarom heeft er, sinds Christus op aarde is verschenen, geen schittering van politieke vrijheid bestaan, die niet vanuit het middelpunt van het christendom zijn uitstraling had.
Alleen het christendom kan de Revolutie stuiten. Want het christendom is het oerbeeld van ieder rijk van de vrijheid, waarvan de Revolutie de karikatuur is. Waar echter het oerbeeld in het licht van zijn glorie opgaat, daar moeten de schaduwen van de karikatuur wijken. Daarom zal de Revolutie echter niet afgesloten worden, omdat het oerbeeld van het christendom op aarde nooit opgaat, maar de Revolutie kan neergehaald worden, de voet in de nek gezet worden; ze zal echter niet ophouden zich te roeren, en wanneer de wachters sluimeren, zal ze rechtop gaan staan. Zoals Amalek door Israël in het gevecht werd neergeslagen, maar weer opstond zodra de biddende handen van Mozes neerzonken. Daarom zal de tijd niet terugkeren waarin de overheden zich zorgeloos aan hun ongerechtigheden en godslasteringen, hun neigingen en liefhebberijen, hun rivaliteiten durfden toegeven als in een diepe vrede en bij een gewaarborgde heerschappij. De vijand van de menselijke samenleving heeft zich omgord en dreigt hen aan te vallen wanneer ze door het vallen in zonden in hun goddelijk ambt uit de burcht van de goddelijke bescherming treden. En ook wij, die als onderdanen in deze tijd leven, zijn al tijdens onze aardse gang omgeven door het gericht van God. Ook wij mogen de wakende ogen niet sluiten en de wapenrusting niet afleggen; want wij allen zijn geroepen als wachters en strijders tegen de Revolutie. De Revolutie is een rijk van de zonde, dat het gehele mensenleven en menselijk wezen doordringt. De strijd tegen haar wordt daarom niet alleen op de barricaden en in de parlementen uitgevochten. Iedereen die het geloof in Christus kent, en een leven van godsvrucht leidt, met trouw aan de koning, de ingetogenheid in zijn roeping, de tucht en de liefde, die brengt de Revolutie reuzenslagen toe. Het christelijk geloof en de christelijke belijdenis hebben oneindige beloften aan hun kant. Het tweesnijdend zwaard van het woord van God, zelfs uit de zwakste mond, zal door het rotspanster van de Revolutie dringen. Maar deze beloften zijn aan een voorwaarde gebonden: de christelijke trouw. Wie met de Revolutie breken wil, moet eerst met de eigen zonden breken. Niemand kan de vijand in de wereld aanvallen zonder hem eerst in het eigen hart aan te vallen. De fundamentele breuk met de Revolutie is de christelijke trouw. Daarom moge God geven dat de vorsten der volken niet uit de burcht van zijn hoede treden en dat de wachters niet sluimeren en de strijders niet vermoeid raken, en dat de biddende handen van Mozes niet neerzinken; en Hij moge geven dat we de trouw behouden, zodat we overwinnaars zijn in de aardse strijd en in de eeuwige beslissing. Dat moge waar zijn!
Opmerking door Bas Hengstmengel:
Vertaling en inleiding door Bas Hengstmengel. Vertaalde bron: Friedrich Julius Stahl, Was ist die Revolution? Ein Vortrag auf Veranstaltung des Evangelischen Vereins für kirchliche Zwecke am 8. Marz gehalten von Dr. Friedrich Julius Stahl, Berlin: Verlag von Wilhelm Shultze 1852.
Friedrich Julius Stahl (1802-1861) was een conservatieve Duitse rechtsgeleerde en politicus. Hij werd uit Joodse ouders geboren, maar bekeerde zich in 1819 tot het protestantisme, specifiek het lutheranisme. Hierbij veranderde hij zijn achternaam van Jolson in Stahl. Hij studeerde rechtsgeleerdheid in Würzburg, Heidelberg en Erlangen en werd in 1827 privaatdocent in München. Vanaf 1832 bekleedde hij verschillende hoogleraarsposten in onder andere de rechtsfilosofie, het kerkrecht en het staatsrecht in respectievelijk Erlangen, Würzburg en Berlijn. In 1849 werd Stahl door koning Frederik Willem IV van Pruisen voor het leven benoemd tot lid van de toenmalige Eerste Kamer, waar hij een voorman van de conservatieven werd. Ook was hij lid van de Oberkirchenrat (1852-1858). Zijn hoofdwerk is Die Philosophie des Rechts nach geschichtlicher Ansicht (1830-1837). Bekend is ook Die Kirchenverfassung nach Lehre und Recht der Protestanten (1840). De geschriften van Stahl hebben in ons land invloed uitgeoefend op het denken van Guillaume Groen van Prinsterer, Abraham Kuyper en Herman Dooyeweerd.
Op 8 maart 1852 hield Stahl aan de Universiteit van Berlijn voor de Evangelische Verein für kirchliche Zwecke een voordracht, getiteld: “Was ist die Revolution?” In deze voordracht schetst hij de hoofdlijnen van zijn conservatieve denken, dat zich richt tegen de Franse Revolutie. Hij stelt de christelijke godsdienst in het middelpunt, verdedigt de monarchie, maar wijst het nationalisme af. Stahl waarschuwt voor het goddeloze en anarchistische karakter van de Revolutie, die geen eenmalig gebeurtenis is, en nog immer voortduurt.