Ik zou eindeloos door kunnen gaan met het trekken van parallellen, maar ik denk dat er één basale fout is die beide systemen gemeen hebben. De grote vergissing van de 20e eeuwse economie was de opsplitsing van politieke economie in twee disciplines, economie en politiek. Dit werd gedaan uit naam van een pure ‘wetenschap; ‘economie’ zou gaan over de feiten terwijl politiek zou gaan over – nou ja, wie kon het een zier schelen waar de politiek over ging? Hoe je het ook bekeek, het was maar filosofie. Alleen de ‘feiten’ bestaan werkelijk; de waarden worden verwezen naar de wereld van de wensen. Concentratie op de ‘feiten’ zou de discipline ‘wetenschappelijk’ maken, zo geloofden ze, en ‘wetenschappelijk’ was de hoogste onderscheiding die de 19e eeuw kon toekennen aan welk studiegebied dan ook. Het verband met politiek, en zodoende het verband met normatieve termen als ‘gerechtigheid’, en specifieke termen als ‘plaats’, ‘natie’, ‘taal’ en dergelijke, konden slechts een heldere, koele blik op de feiten in de weg staan, en alleen uit de feiten zouden theorieën voort moeten komen.
Het probleem is echter dat er niet zoiets bestaat als ‘blote feiten’ ; er zijn slechts details. ‘Feiten’ zijn de details die we selecteren omdat we geloven dat ze bruikbaar zullen zijn voor een bepaald doel, zoals het construeren van een theorie. We zouden het construeren van een theorie kunnen vergelijken met het maken van een landkaart. Iedere kaart laat noodzakelijkerwijs veel meer details achterwege dan het opneemt, maar het hangt volstrekt van het doel van de kaart af welke details als ‘feiten’ worden geselecteerd. Dat wil zeggen, een wegenkaart zal een bepaalde verzameling details weergeven, terwijl een staatkundige kaart een andere selectie heeft en een topologische kaart een derde, en alleen de geselecteerde details zullen als ‘feiten’ tellen voor het doel van de kaart; al het andere zullen irrelevante details zijn die moeten worden genegeerd. Op dezelfde manier is het voor het creëren van een theorie nodig een selectie van details te maken waarvan men meent dat die nuttig zullen zijn in het construeren van de theorie. Dit proces van schifting moet voorts per definitie pre-theoretisch zijn; dat wil zeggen, de onderzoeker begint de details die als feiten zullen meetellen te selecteren met zijn eigen overtuigingen, zijn waarden.
Een uitspraak zoals ‘De werkeloosheid bedraagt 9,4%,” klinkt zeker ‘wetenschappelijk’ in de zin van ‘waarden-neutraal’, maar het blijkt dat deze uitspraak bij iedere stap in het proces waardeoordelen bevat: wat zal tellen als ‘werk’, hoe ze geteld zullen worden, wie meegeteld zal worden, wat als de definitieve voorwaarden beschouwd zullen worden etc. zijn stuk voor stuk politieke beslissingen waar waarden op wegen. We moeten met andere woorden een of ander doel in gedachten hebben voordat we beslissen welke details we zullen beschouwen als feiten; de feiten scheppen niet de theorie, de theorie schept de feiten. Net als in het geval van een landkaart, is het de theorie die onderscheid maakt tussen ‘feiten’ en ‘irrelevante details’.
De resultaten van de misplaatste poging om economie tot een pure wetenschap te maken waren voorspelbaar genoeg. Toen het socialisme ‘wetenschappelijk’ werd, stopte het sociaal te zijn; sterker nog het stopte menselijk te zijn. Toen het grootkapitaal gescheiden werd van cultuur en plaats, werd het de vijand van cultuur en plaats. De scheiding van het politieke van het economische schiep niet twee wetenschappen, maar veeleer twee manke en gedeeltelijke disciplines die elk niet volledig in staat waren de gebeurtenissen in haar eigen domein te beschrijven, omdat er in werkelijkheid maar één domein is met twee aspecten. Het is onmogelijk een economisch systeem te omschrijven los van de netwerken van wetten, eigendomsrechten en sociale verwachtingen waarvan het deel uitmaakt. En het is onmogelijk een politiek systeem te begrijpen los van de economische relaties waarop het is gebaseerd.
De poging om de ethiek uit de economie te halen heeft een wereld geschapen die ontdaan was van zowel sociale gerechtigheid als economische orde. Iedere objectieve maatstaf van waarheid en gerechtigheid achter zich latend, was er simpel weg geen manier om de conflicten tussen strijdende gezichtspunten op te lossen, gezichtspunten die nu niet tot wetenschap werden, maar zuivere ideologieën. Bij gebrek aan ieder besef van een bonum commune was geweld de enige manier om de conflicten tussen de diverse denkscholen op te lossen en naarmate ideologieën door naties werden toegeëigend betekende ideologie oorlog. Het is geen toeval dat de 20e eeuw, de meest ideologische eeuw in de geschiedenis, tevens de bloedigste eeuw in de geschiedenis was.
Maar nu verkeren we in een grote crisis van het kapitalisme, een crisis die waarschijnlijk een einde zal maken aan het kapitalisme, of althans aan haar huidige vorm, financieel kapitalisme. De automaker Dacia onderdrukt misschien de arbeiders omwille van de winst, maar haar winst is tenminste gebaseerd op het vervaardigen van een echt product, een auto; zelfs wanneer het onderdrukt, moet het voorzien in een ding. Maar financieel kapitalisme heeft iedere verband met dingen verloren. Het heeft zelfs het verband met geld verloren, aangezien het ‘kapitaal’ geen echte besparingen vertegenwoordigd, maar alleen de macht van de banken om kredieten uit niets te scheppen door op een paar knoppen van een computer te drukken. Losgemaakt van alle verbindingen met de echte wereld staan de kredieten niet voor productiviteit maar voor macht. Deze macht gaat de wereld rond als een zwerm aasgieren, om iedere zwakke plek aan te doen, vandaag is het Piteşti, morgen kan het Marokko zijn. Ze eisen een betaling hoewel ze nog niet eens een korreltje graan geproduceerd hebben; hun ‘product’ is toegang tot de computers die het krediet beheersen.
Het is velen duidelijk dat het systeem van mondiaal kapitalisme geen stand zal houden en zelfs al zou het door strompelen, zal het Roemenië geen voorspoed brengen, zal het haar rond zwervende kinderen niet thuis brengen. Geen enkele natie, meen ik, heeft oprechter geprobeerd om het advies van de globalisten op te volgen dan de naties van oostelijk Europa, waaronder Roemenië. Tegelijkertijd hebben ze de sterke punten die ze zelf daadwerkelijk hadden genegeerd en verwaarloosd, omdat ze niet aansloten op het mondiale model. Zelfs zij die hun hoop op de euro hadden gevestigd hebben onderhand toch zeker meer twijfel dan hoop. Als er een moment is om deze strategieën te herzien, dan is het wel nu.
Wat nodig is, is nieuw denken, en daarmee bedoel ik oud denken – dat wil zeggen, antieke waarheden – toegepast op nieuwe situaties. Ik denk dat het tijd is om het 20e eeuwse rampzalige experiment met economie als een zuivere wetenschap te beëindigen en terug te keren naar het oudere idee van politieke economie als een humane wetenschap. Er zijn drie zaken waarin politieke economie zich onderscheidt van economie en dat zijn gerechtigheid, doeleinde en eigendom. Gerechtigheid (hier als een economische notie beschouwd) is nodig voor het juiste evenwicht van vraag en aanbod; een doelstelling is nodig om in staat te zijn tot een oordeel te komen over economische systemen; en eigendom is de meest basale van alle economische relaties.
Met gerechtigheid bedoelen we eenvoudig weg dat wat een persoon krijgt uit de productie in verhouding staat tot wat hij bijdraagt aan de productie. Ik beschouw hier dus de gerechtigheid als niet meer dan een praktische noodzaak, want zonder deze kunnen markten niet geruimd worden, kan de vraag niet toenemen tot de hoogte van het aanbod. Nu is het duidelijk dat in een kapitalistische maatschappij de bulk van de goederen verspreid wordt onder de massa van de mensen middels het mechanisme van lonen. Als lonen niet de werkelijke productiviteit van arbeid weerspiegelen, wanneer een kleine groep zich het grootste deel van de beloning toeëigent, zal de vraag nalaten. In zulke gevallen kan de economie alleen gestabiliseerd worden door overheidsuitgaven of door consumentenleningen of een combinatie van die beide. In het eerste geval wordt de overheid de uiterste consument, en in het tweede geval leent de klasse met overtollige middelen die aan anderen tegen woekerrentes en zo worden de markten geruimd. Voor een poos althans. In werkelijkheid zijn het slechts lapmiddelen. Het eerste leidt tot opgeblazen overheden en het laatste tot financiële crises. Zij die tekeer gaan tegen de groei van de overheid zouden eens moeten kijken naar de oorzaak van die groei, en de oorzaak is een gebrek aan gerechtigheid. Als de markten niet geruimd kunnen worden, zijn overheden gedwongen in te grijpen.
Gerechtigheid werd reeds in de tijd van Aristoteles als een economische noodzaak gezien en het was een gangbaar onderwerp van economische discussies in de 19e eeuw. The Wealth of Nations van Adam Smith gebruikt de term 100 keer en J.S. Mill die zo’n honderd jaar later schreef, zou de term ongeveer even vaak gebruiken. Maar de nieuwe utilitaristische en Oostenrijkse economen geneerden zich voor de term en wilden hem uitbannen. A.E. Marshall gebruikte hem in zijn Principles of Economics uit 1891 slechts vier keer, terwijl W.S. Jevons, een andere oprichter van de nieuwe ‘wetenschap’ hem slechts een maal gebruikte en wel om te ontkennen dat hij überhaupt gebruikt zou moeten worden. De reden dat ze de term gerechtigheid uit wilden bannen was dat het, zoals Aristoteles al opmerkte, een daad van oordeel vergt die niet volledig tot een berekening gereduceerd kan worden. Maar alleen berekening was ‘wetenschappelijk’; BBP kan berekend worden, gerechtigheid kan alleen beoordeeld worden en daarom moest gerechtigheid sneuvelen.