Over de grenzen van de tolerantie
In het verdraagzaamheidsdilemma dat Van der Heijden stelt in zijn herdenkingsartikel van Fortuin (De Groene 4.5.2017) ontbreekt de kernvraag: Hoe tolerant kun je zijn jegens intolerantie? Want daarin schuilt het wezenlijke conflict tussen de orthodoxe Islam en de West-Europese Verlichting: Die Islam is niet in staat het vrijheidsideaal van de Verlichting te incorporeren. De scheiding tussen kerk en staat wordt afgewezen; er is geen onderscheid mogelijk tussen ‘wat Gods is’ en ‘wat van Caesar is’. Beide sferen behoren toe aan Allah. De toekenning van de status van halfslaaf (dhimmi) aan de andersgelovigen was de maximale tegemoetkoming waar destijds de beschaafde Islam toe in staat was. Maar de tolerantie van de Verlichting is alleen mogelijk als wederzijdse tolerantie. Onze 17e -eeuwse republiek stond inderdaad bekend om haar tolerantie jegens minderheden maar die aanvaardden hun plaats: de rabbijnen die Spinoza in de ban deden haalden het niet in hun hoofd dat ‘vonnis’ bekrachtigd te willen zien door de Amsterdamse overheid. Zolang Van der Heijden het uitgangspunt negeert dat de moderne tolerantie noodzakelijkerwijs van twee kanten moet komen, is zijn betoog daarom ongeldig. De erkenning van haar superioriteit is voor de orthodoxe Islam klaarblijkelijk een absoluut vereiste dat ook de grondslag is geweest van 9/11, Charley Hebdo, Bataclan, Zaventem etc. etc. Deze uit de Islam voortkomende terreurdaden zijn in Van der Heijden’s betoog opvallend afwezig maar markeren wel een waterscheiding in onze sociale moraal: de bescherming van de samenleving tegen terreur is een categorische morele eis die uitgaat boven de eis van tolerantie. Tolerantie kan zo een luxe worden die een samenleving zich niet permitteren kan.