De rapportages van de ‘UN special rapporteur on extreme poverty and human rights’, Philip Alston, over het voorkomen van extreme armoede in over het algemeen als rijk beoordeelde OESO landen, zoals de VS en de UK (FD 27.4.’19, pag. 12-13, Casper Thomas), geven een vertekend beeld. Alston gaat voorbij aan het onderscheid tussen armoede als product van eigen bodem en armoede als importartikel. De armoede in rijke blanke landen is vooral geconcentreerd binnen allochtone immigrantengemeenschappen waarvan de levensstandaard wordt bepaald door een lage scholingsgraad en een gebrekkige maatschappelijke integratie, die een staat van materiële welstand tot uitzondering maken en de werkloosheid aanjagen tot het drie- of viervoudige van het gemiddelde. Het als illustratie bij het artikel afgebeelde Hondurese immigrantengezin is niet arm geworden in de VS maar bracht zijn armoede mee uit Honduras. En hoe ruimhartiger de sociale voorzieningen voor dit soort naar de ‘rijke’ landen uitgeweken armen, hoe groter de aanzuigende werking op dit soort import van armoede. De logische bestuurlijke reactie is dan inderdaad een beleid van versobering van die voorzieningen. Een VN rapporteur die dit soort oorzaak en gevolg mechanismen niet onderkent slaat de plank mis en in de optiek van zijn rapportage kan de muur van Trump mirabile dictu gezien worden als een geslaagde vorm van armoedebestrijding.