Bondskanselier Merkel moest uit de media vernemen dat General Motors de Duitse autofabrikant Opel aan het Franse Peugeot-Citroën-concern verkoopt. In de aanloop naar de Bondsdagverkiezingen wordt daarmee niet alleen het dreigende verlies van duizenden banen een campagnethema, maar ook de naïveteit van de betrokken politici.
De overname van autofabrikant Opel door de ‘Group PSA’, oftewel het Parijse Peugeot-Citroën-concern, laat zien hoe onhandig Duitse politici in het verleden geopereerd hebben op economisch gebied. Een terugblik:
Toen General Motors een paar jaar geleden in een acute crisis raakte, stelde de Amerikaanse regering in 2009 onder Barack Obama circa 60 miljard dollar aan belastinggeld beschikbaar om het concern uit Detroit op de been te houden. Voor enige tijd had de Amerikaanse regering zelfs een meerderheidsaandeel in de autobouwer. Zonder het ingrijpen van Washington was het geval General Motors met grote waarschijnlijkheid als een van de grootste bedrijfsfaillissementen in de Amerikaanse gescheidenis de boeken ingegaan.
Peugeot-Citroën staat zelfs tot op de dag van vandaag onder directe invloed van de Franse staat. De autofabrikant heeft enkele jaren geleden staatsgaranties ter waarde van zeven miljard euro voor dochterbedrijf PSA-Finance gekregen. Naast de Chinese autofabrikant Dongfeng en de familie Peugeot is de Franse staat zelfs een van de belangrijkste eigenaars van PSA.
In sterk contrast daarmee waren Duitse politici als Karl-Theodor zu Guttenberg (CSU) en Rainer Brüderle (FDP) enkele jaren geleden vooral bezig om Duitsland als beste jongetje van de klas neer te zetten en wezen staatssteun of een staatsaandeel in Opel zodoende af.
Politiek-economisch zijn er wel redenen aan te voeren voor een dergelijke opstelling, maar wanneer belangrijke spelers in Parijs en Washington ten aanzien van staatssteun hele andere regels hanteren, kan van vrije concurrentie nauwelijks nog sprake zijn.
Intussen zien Duitse politici zich dan ook geconfronteerd met het feit dat het de met belastingmiljarden opgekalefaterde concerns General Motors en Peugeot-Citroën zijn, die nu over de toekomst van de Duitse autofabrikant Opel beslissen.
Ze reageren daar, zo is vooralsnog althans de indruk, vooral op alsof ze niet meer dan vakbondsleiders zijn. Sigmar Gabriels opvolger als minister van Economische Zaken, Brigitte Zypries (SPD) en de minister-presidenten van de deelstaten met Opel-fabrieken (Rijnland-Palts, Hessen en Thüringen) willen aandringen op het openblijven van alle Duitse fabrieken en het werkgarantie voor alle werknemers tot ten minste 2020. Ook de minister van Arbeid en Sociale Zaken Andrea Nahles (SPD) wil zich ervoor inzetten dat de drie Opel-fabrieken – Rüsselsheim, Kaiserslautern en Eisenach – behouden blijven. Ook zou het hoofdkantoor van Opel in Rüsselsheim moeten blijven en in geen geval tot een onderafdeling van een Frans bedrijf moeten worden.
Grote twijfel over de daadwerkelijke beïnvloedingsmogelijkheden die Duitse politici nog over hebben, zijn echter op hun plaats: Zelfs bondskanselier Merkel moet zich door de overnamegesprekken overvallen voelen. Kort voor het bekend worden van de voorgenomen verkoop was de Franse premier Bernard Cazeneuve nog in Berlijn, maar hij heeft schijnbaar met geen woord gerept over de opzienbarende deal. In plaats daarvan hoorde de Duitse regering naar verluidt pas enkele uren nadat Cazeneuve weer vertrokken was uit mediaberichten over de overnamegesprekken.
Ook de bestaande ervaringen met samenwerking tussen Duitse en Franse firma’s moet te denken geven: De machtsverschuiving ten gunste van Frankrijk bij het Europese luchtvaartconcern Airbus zorgt keer op keer voor krantenkoppen in Duitsland. Al haast weer vergeten is de fusie van Hoechst met de Franse concurrent Rhône-Poulenc kort voor het millennium. Die fusie heeft het destijds op een na grootste chemiebedrijf van Duitsland uiteindelijk gedegradeerd tot niet meer dan een tak van een Franse farmareus.
Ook veel branchedeskundigen bezien de toekomst van Opel onder het dak van Peugeot-Citroën sceptisch: Het zwaartepunt van beide fabrikanten is het relatief weinig winstgevende en zwaar bevochten segment van de kleine auto’s en middenklassers. Beide fabrikanten bedienen daarbij ook nog vooral dezelfde regionale markt, namelijk Europa.
Met de staat als mede-eigenaar achter zich, kan de koop van Opel uit het gezichtspunt van PSA toch zin hebben. Met de marktaandelen van Opel en de vergelijkbaarheid van de paletten aan modellen, biedt de overname de Fransen de mogelijkheid op termijn tot een gunstiger verdeling van de productie over verschillende fabrieken te komen. Daarbij komt een grotere inkoopmacht tegenover toeleveranciers.
Vroeg of laat zullen daarbij evenwel arbeidsplaatsen komen te vervallen. Volgens berekeningen van het Center for Automotive Research (CAR) van de Universiteit Duisbug-Essen is bij overname van Opel door PSA een sanering van jaarlijks een half miljard euro nodig, wat overeen zou komen met de afbouw van 6.250 arbeidsplaatsen.