Onlangs werd duidelijk dat Nederland op de wereldwijde concurrentielijst van de vijfde naar de achtste plaats was gezakt. In één jaar tijd drie plaatsen dalen op zo’n lijst is geen best teken, maar veel zorgelijker zijn de achterliggende cijfers. Het kabinet moet aan de slag.
Nederland moet het als kleine open economie hebben van de concurrentie met het buitenland. Daardoor is ons land groot geworden en scoorden we goed op internationale lijstjes. Het feit dat we een van de meest welvarende economieën zijn van de wereld, hebben we te danken aan onze concurrentiekracht. Maar dat is niet zomaar gebeurd. In het verleden was er veel oog voor onze kansen in het buitenland en voor de eisen die dat stelde aan ons beleid. Met de mond wordt dat nog wel steeds beleden, maar helaas onvoldoende gepraktiseerd.
De wereldhandel is hard. Handelaren kijken dagelijks waar ze de beste spullen kunnen krijgen tegen de laagste prijs. Nederland heeft voor dat we een uitstekende infrastructuur hebben om goederen te vervoeren. Maar daar heb je niet genoeg aan. Als je zelf onvoldoende slaagt in het produceren van waardevolle goederen, dan verword je tot doorvoerland. En dat kost meer dan het oplevert aan dure infrastructuur. Althans, als je het daar alleen van moet hebben. Met doorvoer is op zich niets mis, maar als dat het enige is kun je er niet van leven.
Er is gelukkig wel een kentering zichtbaar. Jarenlang was er in Nederland geen aandacht voor het zelf maken van producten ( ‘maakindustrie’), tegenwoordig hebben we daar weer oog voor. En terecht. Een land heeft geen solide basis zonder maakindustrie.
Nu moeten wij het natuurlijk niet alleen van een lage prijs hebben. Bij een ontwikkelde economie als de onze hoort dat vooral kennis toegevoegd wordt. Innovatie is essentieel. Maar juist op dat voor ons wezenlijke punt doen we het al jaren niet echt goed. Pure kennis wordt voldoende ontwikkeld. Onze universiteiten en topinstituten kunnen wedijveren met de wereldtop. Maar op het punt van de toepassing van die kennis slaan we een minder goed figuur. Betere samenwerking tussen bedrijfsleven en kennisinstituten is hard nodig. Bijvoorbeeld door start-ups mogelijk te maken van jonge talenten en kennis meer en sneller ter beschikking te stellen van onder andere het MKB.
Daarmee stuiten we op een ander probleem. Het MKB heeft namelijk best wel ideeën en plannen, maar willen ze die omzetten in werk en werkgelegenheid, dan hebben ze krediet nodig. En daar gaat het momenteel goed mis. Banken doen vaak onnodig moeilijk, of willen soms helemaal geen krediet meer geven. Dat schiet dus niet op. Daar kan het nodige aan verbeteren.
Daarnaast zou het goed zijn als er meer gebruik gemaakt kan worden van de beschikbare kapitalen van vermogende Nederlanders en pensioenfondsen. Rijke Nederlanders zijn meestal niet per ongeluk rijk geworden. Ze hebben vaak veel geld, maar beschikken ook over veel kennis van hoe je moet ondernemen. Als hun geld en kennis weer meer gekoppeld wordt aan nieuwe plannen in het MKB, dan is niet alleen de toegang tot kapitaal beter geregeld, maar wordt ook beschikbare kennis van ondernemen aangeboord. En als dat gebeurt, kun je erop wachten dat óók pensioenfondsen hier ook in gaan stappen. De overheid kan daarbij een rol spelen door belemmeringen weg te nemen. Dan gaat het bijvoorbeeld om fiscaal vriendelijke regelingen voor dit soort investeringen.
Nederland daalt ook op de internationale concurrentieranglijst omdat onze arbeidsmarkt zo vast zit. Voor zowel bedrijven als werknemers is dat zorgelijk. De hoge mate van bescherming die we werknemers bieden werkt momenteel voor een deel van hen als een boemerang. Je hebt wat aan die bescherming als je aangenomen bent, maar het kan een belemmering zijn als je daardoor niet aangenomen wordt. Dat geldt bijvoorbeeld voor oudere werknemers. Een betere balans tussen bescherming enerzijds en kansen op werk anderzijds is hard nodig. Opvallend genoeg hebben ook jongere werknemers vergelijkbare problemen. Vooral als het moment aanbreekt dat er wettelijk gezien sprake zal moeten zijn van een vast contract. Vaak worden ze dan ingeruild voor een ander. Het kabinet denkt dit aan te pakken door de grens hiervoor te verlagen van twee naar drie jaar. Volgens mij leidt dit ertoe dat mensen alleen maar eerder ingeruild wordt. Verlenging van de termijn zou verstandiger zijn.
Nederland moet hard werken om haar concurrentiekracht weer op peil te krijgen. Maar dat kan niet ten koste van alles. Eerlijke concurrentie moet gewaarborgd worden. Want concurrentie moet niet ten koste gaan van onze medemens in landen die economische groei juist hard nodig hebben. Oog voor de naaste betekent in dit geval investeren in andere producten, met meer kennis en innovatie. Zo kunnen zij profiteren van onze kennis en wij van hun goedkope producten.