Door Klaas Maas.
Pauline van Tets’ voorstelling van zaken in “Kinderen van Al Andaluz” (haar brief aan De Groene van 4 maart 2021): de verheerlijking van het beschavingsniveau van het Moorse Spanje dat bestond vanaf de invasie in 711 van Al Tarik bij Gibraltar (een vernoeming ja) tot de verdrijving in 1489 van Boabdil, de laatste sultan van Granada – is uitgesproken partijdig. Haar idee dat de term ‘reconquista’ (herovering) eigenlijk niet van toepassing zou mogen zijn doet tekort aan de christenen en gunt de moslims een onverdiende ‘moral high ground’. De vroegmiddeleeuwse mosliminvasies die reikten van de Indus tot de Loire waren in wezen een terroristisch religieus imperialisme dat gepaard ging met brandschatting en knechting (horigheid en slavernij) op zeer grote schaal, en duurden vanaf de dood van de profeet tot het bereiken van de grenzen van hun logistieke capaciteit: in het oosten niet verder dan Sind (Pakistan) in het westen tot in het rijk van de Franken. De ‘push back’ door het christendom in West-Europa vanaf de slag bij Poitiers, de verovering van de ‘Spaanse mark’ door Karel de Grote en die eerste Spaanse overwinning in die bergkloof bij Covadonga (Asturias), heeft inderdaad bijna zeven eeuwen geduurd, maar nooit verdween daarbij het besef van oorzaak en einddoel. Dat in die tijd in Zuid- en Midden-Spanje interessante mengculturen konden ontstaan (“Mozárabe” en “Mudejar”) die erkend waardevolle cultuurelementen hebben opgeleverd, doet aan die hoofdlijn van de geschiedenis niet af. Die ‘reconquista’ kan worden opgevat als een zeer langlopend dekolonisatieproces dat voorafging aan de imperialistische fase van de West-Europese beschaving.