Niet pas in de dagen van de mislukte putsch in Moskou, kon men steeds weer lezen, hoe de “conservatieven” van de KGB en de Communistische Partij van de Sovjet-Unie de overgang naar de markteconomie en het parlementarisme wilden belemmeren. Persorganen die hen – die ook wel als “Stalinisten” of “orthodoxe communisten” beschreven werden – “conservatief” noemden, schreven geheel ongegeneerd, dikwijls op dezelfde pagina, politieke persoonlijkheden als Reagan of Thatcher, Bush of Kohl hetzelfde attribuut toe. Daaruit zou men eigenlijk een gemeenschap in gezindheid en doelstellingen tussen de genoemde westerse politici en de sovjet-vijanden van de “Perestrojka” op moeten maken – een evidente absurditeit.
Een uitweg zou de stelling kunnen bieden, dat conservatief is wie de respectievelijke bestaande orde verdedigt, ongeacht wat die orde in de verschillende gevallen inhoudt. Maar zelfs als men zich ertoe zou verstouten bondskanselier Kohl en de Russische putschisten gemeenschappelijkheden toe te schrijven, zou dat voor de analyse van de concrete situatie weinig verhelderend werken. In zulke situaties gaat het immers altijd om het doorzetten van bepaalde inhouden of inhoudelijk bepaalde doelen met het zicht op de vormgeving van een nationaal of internationaal collectief.
Niet minder verward komt het publicitaire, maar ook het wetenschappelijke spraakgebruik voor, als we kijken naar de andere fundamentele begrippen waar het politieke vocabulaire van de laatste honderdvijftig jaar om draait. Zeker, politieke basisbegrippen – en niet alleen die – gaan vanaf het begin met dubbelzinnigheid gepaard. Niettemin moet dit onderscheiden worden van die vervorming van hun inhoud, die hun historische ondergang aanduidt. Zolang begrippen leven en sociaal draagkrachtig zijn, hebben ze betrekking op een identificeerbare en identieke drager.
Wie in de 19e eeuw “conservatief” zei, bedoelde in de eerste plaats de sociaalpolitieke belangen van de antiliberale adel en het grote patriarchale grondbezit, dat zich door de vooruitgang van het industriële kapitalisme bedreigd voelde. Als maatschappelijke dragers van dat, wat men vandaag de dag “conservatisme” noemt, worden nu eens de voorvechters van de planeconomie en de dictatuur in het oosten, dan eens de voorsprekers van de markteconomie en het parlementarisme in het westen, dikwijls ook nog de ecologisch gemotiveerde vrienden van de onaangetaste natuur of religieus gezinde vijanden van de minirok aangevoerd. “Liberaal” heette oorspronkelijk in de eerste plaats een politiek, die de economische en constitutionele ideeën van de burgerij articuleerde, niet zegge een pleidooi voor vrije abortus of een onbeperkt asielrecht.
De vrijblijvendheid van het vocabulaire wijst op haar achterhaaldheid. Dat kon wie het gadesloeg weliswaar reeds lang zijn opgevallen, de actoren hadden evenwel de begrippen uit de 19e eeuw om polemische redenen nog nodig. Daarbij heeft de lange strijd tussen het westerse systeem en het communisme aanzienlijk aan de verbreiding van dit taalgebruik bijgedragen, dat aan geen van beide zijden de feitelijke actoren weet te treffen. Juist daarom openbaart uitgerekend het einde van de Koude Oorlog, en wel haar afloop, hoe inhoudsloos de politieke taal intussen geworden was. Dat kan evenwel geen definitief oordeel over haar toekomstige werkzaamheid zijn.
De drie grondbegrippen van het politieke vocabulaire van de laatste honderdvijftig jaar, namelijk “conservatisme”, “liberalisme” en “socialisme” belichaamden eigenlijk alleen ten tijde van hun (overigens bijna gelijktijdige) ontstaan drie reële en eenduidige maatschappelijke opties. Want alleen rond 1848 stonden adel, burgerij en proletariaat op een enkel slagveld tegenover elkaar. Het triptychon zou nog in de loop van de negentiende eeuw tot een diptychon krimpen, aangezien de verzwakte adel grotendeels in de burgerij opging door zijn patriarchale heerschappij op het land nolens volens op te geven en in verschillende gradaties en vormen aan het kapitalistische economische leven en het parlementaire spel deel te gaan nemen. Nadat het statische van de “societas civilis” bezweken was voor de kapitalistische dynamiek, kon geen sprake meer zijn van een conservatisme in de zin van het bewaren van een van God gegeven, eeuwige en hiërarchische orde. Dat het begrip conservatisme desalniettemin bleef leven, was niet zozeer te danken aan de vitaliteit van zijn natuurlijke maatschappelijke dragers, maar veeleer aan de polemische kracht van zijn triomferende tegenstanders.
Het “conservatieve” werd nu vooral vanuit de tegenstelling tot het linkse gedefinieerd. “Conservatief” was iets in de mate waarin het de doelstellingen van links weersprak, en wel onafhankelijk van de vraag of het feitelijk de samenleving veranderde: want waar links per definitie het monopolie op vooruitgang bezat, kon iedere verandering van de samenleving in een richting tegengesteld aan wat links voorstond, niet als “echte” verandering erkend worden. Dit denkschema maakte decennia lang school. Ook de gevestigde “progressieve” politicologie en sociologie in Duitsland heeft de opvatting doorgang helpen vinden, dat het conservatisme geen historisch gebonden en vergankelijk begrip is, maar een instelling die zich in steeds andere samenhangen opnieuw definieert en derhalve praktisch toepassing vindt. Daarbij was het veelzeggend dat de ideologen van het Oostblok deze overtuiging deelden.
Liberalisme, socialisme, conservatisme
De liberalen moesten zich van hun kant het begrip conservatisme toe-eigenen, toen ze merkten dat de oorspronkelijke burgerlijke betekenis van het begrip liberalisme verbleekte, terwijl zijn herinterpretatie in antiburgerlijke democratisch-egalitaire zin steeds aan terrein won. “Conservatief” noemde zich nu het gedachtegoed en de sociaalpolitieke praxis van het klassieke liberalisme, dat zich uitdrukkelijk van het egalitaire socialistisch-democratische streven wilde onderscheiden. Die laatsten traden vaak op met de aanspraak het “ware” erfgoed van het liberalisme creatief te vertegenwoordigen en de “echte” liberale gedachten consequent door te voeren, zodat ze uit formele rechten materiële en uit gelijkheid voor de wet sociale gelijkheid afleidden. Onder deze omstandigheden en in het licht van deze herinterpretatie moest het liberalisme als theorie en begrip die klassieke liberalen, die in burgerlijke categorieën dachten, min of meer verdacht voorkomen.
De grote leuzen vrijheid en gelijkheid, die reeds in de 17e eeuw in de taal van het seculiere natuurrecht gepropageerd werden, laten inderdaad een extensieve interpretatie toe: van deze mogelijkheid werd zich echter pas algemeen bewust in de 19e eeuw. Zo kwam men ertoe onder verwijzing naar een ethisch geladen liberalismebegrip zelfs verzorgingsstatelijke en dirigistische tendensen goed te keuren, en wel met de betekenis van het individu in het liberale denkkader in gedachten. Als hoogste waarde zou nu dus het individu de bescherming van de samenleving door middel van de staat moeten genieten en door de staat van een vrije ontplooiing naar alle kanten verzekerd moeten worden. Het ging hierbij evenwel om een drastische herinterpretatie van het klassieke liberale begrip van individualisme; hier is echter niet de legitimiteit van deze nieuwe interpretatie van belang, maar het feit dat deze plaats vond en de praktische politiek beïnvloedde. Zo konden in de 20e eeuw het begrip conservatisme voor liberale doeleinden en het begrip liberalisme voor een al met al antiburgerlijke politiek ingezet worden.
Net zo veranderlijk en voor velerlei uitleg vatbaar werd in de loop der tijd het begrip socialisme of sociale democratie. De machtsgreep van de bolsjewieken vermocht niet de reeds daarvoor bestaande socialismen te verenigen om daarmee het idee een exclusieve, eenduidige betekenis te geven. In tegendeel, ze leidde tot de definitieve splitsing van de socialistische beweging in een revolutionaire en een reformistische vleugel. Het reformistische socialisme van de westerse stempel knoopte op haar beurt aan bij de reeds genoemde omduiding van liberaal-individualistische gemeenplaatsen, terwijl de pogingen van afvallige Marxisten (ook wel Marxist-Leninisten) om zich van ‘Stalinisme’ als theorie en praxis los te maken en een ‘onvervalst’ socialisme in het leven te roepen, leidde tot een eindeloze stroom aan nieuwe varianten die allang onoverzichtelijk – om niet te zeggen ronduit saai – is geworden.
De Koude Oorlog heeft niet alleen de diversificatie van het socialismebegrip deels mede veroorzaakt, deels bevorderd. Hij had een vergelijkbare uitwerking op het liberalisme en het conservatisme. In zijn nieuwe functie als tegenhanger van het ‘totalitarisme’ duidde liberalisme weliswaar ook op economisch liberalisme en derhalve ook het private eigendom van de productiemiddelen. Het zwaartepunt werd echter niet op deze prozaïsche zaak gelegd, die overigens door de tegenstander als blote ‘kapitalistenheerschappij’ werd afgedaan, maar op de met het economisch liberalisme verbonden kansen voor de ontplooiing van de samenleving en het individu. Liberalisme bestond zo bezien in het principe van onbegrensde vernieuwing en openheid, van de tolerantie en de menselijke waarde – kortom van de vrijheid met een hoofdletter. Op dezelfde vrijheid werd gedoeld, wanneer men het democratiebegrip als synoniem aan het liberalisme gebruikte en tegenover de ‘communistische tirannieën’ de ‘westerse democratieën’ stelde. ‘Liberalisme’ en ‘democratie’ werden hier dus als eerder als waarden opgevat dan op concrete maatschappelijke inhouden of regeringsvormen vastgelegd.
De communisten op hun beurt spraken van ‘conservatisme’ of ‘reactie’ om het systeem van het ‘staatsmonopolistische kapitaal’ aan te duiden, dat naar hun opvatting tot geen wezenlijke vooruitgang in staat, maar veeleer tot permanente crises veroordeeld was en de ontplooiing van de samenleving en het individu aan het rücksichtslose winststreven van de heersende clique offerde. Interessant genoeg bekenden zich aan de andere kant van de plas juist velen van hen tot het ‘conservatisme’, die zichzelf in anticommunistisch verband ‘liberalen’ of ‘democraten’ noemden, wanneer ze daarmee hun bedoeling uitdrukking wilden geven, eeuwige waarheden en waarden te verdedigen die het communisme bedreigde.
Op zijn laatst na het einde van de Koude Oorlog moet nu iedereen wel weten, dat de communistische en linkse diagnose van het ‘conservatieve’ of zelfs ‘reactionaire’ karakter van het westerse systeem, zoals het na de Tweede Wereldoorlog in de grote industrienaties vorm kreeg, niet alleen onhoudbaar, maar zelfs zinloos was. Men kan en mag dit systeem om verscheidene esthetische en ethische redenen afwijzen – niet echter omdat het ‘conservatief’ zou zijn, oftewel de technische vooruitgang en de bijbehorende omvorming van de maatschappij af zou remmen. Ongeacht hoe men technische vooruitgang, consumptiemogelijkheden en vrijheden als waarden beoordeeld, kan men de superioriteit van het Westen op deze gebieden niet ontkennen. Het verwijt van ‘conservatisme’ werd onzinnigerwijze aan een systeem gericht, dat de ontwikkeling van de productieve krachten in een wereldhistorisch tot nog toe ongekende mate revolutioneerde en het individu materiële en ideële mogelijkheden ter beschikking stelde die eveneens als verbazingwekkend wereldhistorisch novum voorkomen.
Wanneer menig drager of voorspreker van dit systeem zich ‘conservatief’ wil blijven noemen, dan ligt de reden daarvoor deels in polemische behoeften, deels echter ook zijn ethisch-ideologische zelfbegrip, dat zich niet met het inzicht wil verzoenen dat dit systeem intussen allang leeft van wat men in waarlijk conservatieve tijden ‘hoogmoed’ noemde. Maar ongeacht hoe dergelijke ‘conservatieven’ zich in de toekomst zullen noemen: de overwinning van het Westen in de Koude Oorlog zal het vocabulair van de ‘progressieven’ van allerlei kleur danig verwarren, aangezien het nu nauwelijks overtuigend voorkomt om het vitalere of in ieder geval overwinnende systeem met een traag conservatisme in verband te brengen. In Duitsland wordt in ieder geval in de laatste jaren en maanden het woord ‘conservatisme’ in pejoratieve zin steeds minder en nog slechts halfslachtig gebruikt.
Zoals het onjuist is het einde van de Koude Oorlog als overwinning van het conservatieve Westen over het revolutionaire Oosten voor te stellen, zo is het eveneens misleidend om het instorten van het communisme als succes van het liberalisme te vieren. Zo kan men slechts redeneren wanneer men onder ‘liberalisme’ de tegenhanger van ‘totalitarisme’ verstaat, zoals ten tijde van de Koude Oorlog gebruikelijk was. Ik zei eerder al dat in deze voorstelling de specifiek burgerlijk zin van het liberalisme tekort kwam. Dat was geenszins toevallig. In het zog van de ‘extensieve’ democratische omduiding van het liberalisme en ongetwijfeld in samenhang met de geleidelijke sociale neergang van de burgerij had het burgerlijke gehalte van het klassieke liberalisme zich al voor de Tweede Wereldoorlog aanzienlijk verdund. De burgerlijke massamaatschappij bevond zich al op weg naar de moderne massademocratie toen de mechanisering van het alledaagse inzette en de arbeider als consument ontdekt werd.
De betekenis van de Koude Oorlog
Deze bepalende wending kwam echter pas na de Tweede Wereldoorlog en niet in de laatste plaats onder de invloed van de Koude Oorlog tot een doorbraak. Want ongeacht de op lange termijn doorwerkende sociaalhistorische tendensen werd de verandering van de burgerlijk-liberale massamaatschappij in de moderne massademocratie (ook) bevorderd en versneld door het streven, door het snel opkrikken van de levensstandaard het gevaar van een communistische machtsgreep voor te blijven. Dit ging gepaard met een omvangrijke democratisering op alle terreinen en met het opbouwen van nieuwe elites in economie en politiek, die de oude burgerij in hoge mate verdrongen of aflosten. Managers, technocraten en ‘yuppies’ zijn als sociologische typen en functievervullers iets wezenlijk anders dan de burger; burgerlijkheid als levensstijl vervult heden ten dage, wanneer men het grotere plaatje in het oog houdt, dezelfde pittoresk-mondaine opgaven, die eens mening overlevende uit adellijke geslachten vervulde. Atomisering, sociale mobiliteit en waardenpluralisme of permissiviteit geven in verbinding met de parallel voortgang vindende nivellering van hiërarchieën en autoriteiten, oftewel in verbinding met de democratisering, een algemeen beeld, dat slechts bij ontkenning van centrale sociologische en idee-historische factoren als het beeld van een burgerlijk-liberale samenleving aangeduid mag worden.
Het Westen heeft dus het Oosten eerst dan overwonnen, toen de burgerlijke klassenmaatschappij plaats maakte voor de massademocratie, waardoor de communistische kapitalismekritiek obsoleet en onaantrekkelijk werd. Om het paradoxaal te stellen: Het afscheid van de utopie in het Oosten is door de verwezenlijking van de utopie in het Westen mogelijk geworden. In de westerse massademocratie werd daadwerkelijk voor het eerst in de geschiedenis de goederenschaarste overwonnen en een opbouw van de samenleving naar functionele en prestatiecriteria bereikt. Men wist kortom de op atomisering berustende gelijkheid fundamenteel te verwezenlijken, terwijl tegelijkertijd de zelfverwerkelijking van het individu als het ware tot hoogste doel van de staat verklaard werd. Gaten en schaduwzijden van dit beeld zijn genoegzaam bekend; ze veranderen er echter niets aan dat deze – verdraaide, groteske, burleske, of hoe men het maar noemen wil – verwezenlijking van de utopie uiteindelijk de communistische liberalisme- en kapitalismekritiek de wind uit de zeilen nam. De moderne massademocratie heeft zodoende de begrippen ‘conservatisme’, ‘liberalisme’ en ‘socialisme’ in één klap inhoudsloos gemaakt. Door de extreme atomisering van de samenleving van de samenleving en de onbegrensde mobiliteit, die ze op grond van haar wijze van functioneren nodig heeft, heeft ze de grote collectieve subjecten opgelost, waarmee die begrippen verbonden waren zolang ze een concrete historisch gehalte bezaten en op een realiteit betrekking hadden.
Het inzicht in het obsolete van het politieke vocabulaire na de overwinning van de massademocratie over het communisme is niet alleen met het oog op academische doelen onontbeerlijk. Want de mondiale politiek zal in de toekomst de betekenis van massa-democratische waarden en doelen in rekening moeten brengen: van de kwantitatief opgevatte voortdurende opvijzeling van de levensstandaard tot de kwalitatieve egalisering van de kansen en het genot, zowel binnen de individuele naties als ook in de betrekkingen tussen de naties onderling. Dat betekent in de eerste plaats dat economische kwesties en tegenstellingen een groter politiek gewicht zullen krijgen, dat dus het politieke toenemend vanuit het economische begrepen en gehandhaafd wordt, terwijl de traditioneel voorrang krijgende vragen naar de beste staat en de beste constitutie naar de achtergrond gedrukt worden. Opmerkelijk genoeg heerst daarover na het einde van de Koude Oorlog een welhaast wereldwijde overeenstemming; die laat zich zien in de bereidheid de politieke instellingen van het Westen in deze of gene variatie na te doen.
Dat hangt met de economisering van het politieke in zoverre samen, als aangenomen wordt dat zulke instellingen de economische vooruitgang bevorderen. Tegelijk zijn belangrijke problemen, zoals de ecologie of overbevolking, aan de horizon van de kleiner geworden planeet opgedoken, die zich aan de hand van de denkgewoonten van het conservatisme, het liberalisme en het socialisme nauwelijks bevatten of bestrijden laten. Men weet intussen immers: Bewaren is allang tot een organisatiekwestie geworden, vrijheid kan in massamaatschappijen tot oplossing of explosie leiden, terwijl rigoureuze planning kwaden voortbrengt, die ze uit zichzelf niet verhelpen kan.
Het zou nochtans wensdenken zijn, te menen dat het noodgedwongen losgeweekt zijn van traditionele politieke inhouden en begrippen alsmede de economisering van het politieke de conflicten tussen de belanghebbende groepen op zou heffen of zelfs maar zou matigen. Ze zullen ongetwijfeld de politiek voor een groot deel ‘ontideologiseren’; dat wil zeggen: ze zullen de invloed van die ideologieën verminderen of terugdringen, die sinds de Franse Revolutie het politieke handelen moesten legitimeren.
Het is evenwel kortzichtig om de in de laatste twee eeuwen gevoerde politieke strijden aan ideologisch fanatisme toe te schrijven en van de weeromstuit vanwege het ‘einde van de ideologieën’ een eind van de conflicten te verwachten. Ontideologiseerde conflicten zullen zo mogelijk nog heftiger zijn dan de ideologisch gevoerde, mochten zich bepaalde goederen uitgerekend in een tijd als schaars bewijzen, waarin de overwinning van de goederenschaarste als het hoogste doel van de mensheid gezien wordt. De ontideologisering en de economisering van het politieke betekenen uiteindelijk, dat voortaan alleen nog om materiële goederen zonder noemenswaardige ideologische betekenis gestreden wordt. Om precies te zijn, zou men de ontideologisering als gedeeltelijke terugkeer in het dierenrijk moeten duiden. Of het wenselijk is dat het afscheid van de utopie zo ver gaat, blijft natuurlijk een kwestie van smaak.
Dit artikel is oorspronkelijk verschenen in de Frankfurter Allgemeine Zeitung van 5 oktober 1991.