In een artikel van 24 april jongstleden uit Mirjam Ates-Snijdewind haar kritiek op een recente beslissing van het Nederlandse parlement. De Tweede Kamer spreekt niet langer van ‘de kwestie van de Armeense genocide’ maar van de Armeense genocide. Een betreurenswaardige beslissing aldus Ates-Snijdewind, die er voor pleit het woord genocide in dit geval niet zomaar te gebruiken en deze situatie van meerdere zijden te belichten. Wat volgt is een opsomming van enkele ‘historische feiten’ en een pleidooi voor een objectief onderzoek door de Verenigde Naties.
Vrijwel alle partijen die deelnemen aan dit brisante debat erkennen de massale sterfte van vele duizenden Armeniërs tijdens de Eerste Wereldoorlog. De verschillende posities in deze discussie ontstaan echter wanneer de betrokken partijen de volgende vraag met een ja of nee moeten beantwoorden: “gaf de Ottomaanse overheid de opdracht om de Armeniërs in zijn geheel of gedeeltelijk te vernietigen?” Indien dit het geval is dan definieert de VN dit als een genocide. Volgens Ates-Snijdewind bestaan er echter geen overtuigende bewijzen waaruit blijkt dat de Ottomanen hiertoe de opdracht gaven. De beslissing van het Nederlandse parlement is volgens haar dan ook gebaseerd op eenzijdige en onvoldoende informatie, maar de argumenten die Ates-Snijdewind gebruikt om haar betoog te ondersteunen zijn dat ook.
Ates-Snijdewind benadrukt ten eerste de historische context. In 1914 viel het Rusland van de Tsaar het Ottomaanse rijk aan, en bewapenden de Armeniërs zodat zij zich konden verzetten tegen dezelfde Ottomaanse overheid. De Armeniërs waren een vijfde colonne die de boel saboteerden. Dit is niet alleen onjuist, dit zogenaamde ‘feit’ heeft ook een ander gevolg. De Armeniërs worden hierdoor voorgesteld als een legitiem oorlogsdoelwit en de maatregel overplaatsing was dus gepast. Ates-Snijdewind erkent de verschrikkingen die toen hebben plaatsgevonden, maar de slachtoffers worden voorgesteld als een soort collateral damage in een oorlog die voor iedereen verschrikkelijk was.
De directe relatie die wordt gelegd tussen de opstand en de deportaties is écht feitelijk onjuist. Wat klopt is dat Turkse bronnen inderdaad melding maken van een opstand, maar de herkomst van deze informatie verklaart een hoop. De inhoud van sommige bronnen is gewoon simpelweg verzonnen, andere zijn afkomstig van Armeniërs die na langdurige martelingen eindelijk ‘bekenden’, maar in sommige gevallen is het gewoon propaganda en in scene gezet om de maatregelen tegen de Armeniërs te kunnen rechtvaardigen.[1] Vooral dit laatste punt is niet onbelangrijk. De propaganda van toen wordt door sommige ‘historici’ tot op de dag van vandaag gebruikt om de deportaties te verklaren.
Ook de door Ates-Snijdewind aangehaalde historicus Justin McCarthy is van mening dat de deportaties het gevolg waren van de Armeense opstand die veroorzaakt was door de Russen, en van genocide was dan ook geen sprake. In zijn boek The Ottoman Peoples and the end of Empire licht hij zijn zienswijze op deze historische gebeurtenis uitgebreid toe. Maar ook het bronnengebruik van McCarthy is dubieus. Zijn analyse is gebaseerd op niet één bron![2]
Ook Ates-Snijdewind is bijzonder creatief in haar bronnengebruik. Volgens haar zijn er na de oorlog meerdere personen vervolgd vanwege hun rol in de verschrikkelijke deportaties, onder andere een gouverneur uit Midden Anatolië. Dit argument wordt vaker opgevoerd binnen dit debat, maar het is gebaseerd op een zeer gebrekkige interpretatie van het bronnenmateriaal. Ates-Snijdewind doelt vermoedelijk op de processen tegen Aide Halil Bey en Sirozlu Cerkez Ahmed. Zij werden inderdaad vervolgd, maar niet vanwege hun gewelddadige optreden tegen de Armeniërs. Volgens Talaat Pasja was het gedrag van beide heren een serieus gevaar voor de vrede en stabiliteit in de regio. Per telegram heeft Pasja bevolen Bey en Ahmed te executeren, hun gruweldaden tegen de Armeniërs speelden hierin geen enkele rol.[3]
Ates-Snijdewind vervolgt haar betoog door er op te wijzen dat enkele belangrijke Armeense archieven niet te raadplegen zijn. Dit is juist, maar het vermelden hiervan is nogal suggestief. De toegang tot het Dasnak-archief in Boston en dat van het Armeense Patriarchaat in Jeruzalem is inderdaad vrijwel onmogelijk. Er is echter genoeg bronnenmateriaal toegankelijk om de gebeurtenissen van toen goed en betrouwbaar te reconstrueren. De bronnen bestaan uit verschillende documenten opgesteld door de verschillende partijen die bij dit conflict in de regio betrokken waren. Het gehele corpus bestaat onder andere uit notulen, brieven, manuscripten, rapporten, telegrammen, dagboeken, oral histories, foto’s en memoires, en zijn te raadplegen in archieven over de hele wereld. Onder andere in Moskou, Freiburg, Berlijn, Washington, Parijs en dat van de League of Nations in Geneve.[4]
Eén van deze bronnen is de correspondentie tussen Paul Wolff-Metternich, de toenmalige Duitse ambassadeur in het Ottomaanse Rijk en de Duitse rijkskanselier Theobald von Bethmann-Hollweg. Vanwege het toenmalige bondgenootschap tussen het Duitse Keizerrijk en het Ottomaanse gelden deze bronnen als gezaghebbend. Het ontbreekt hierdoor aan anti-Turkse sentimenten en propaganda, ook had Wolff-Metternich toegang tot alle gebieden. Een ander belangrijk aspect is dat de Duitse militaire autoriteiten de noodzaak van waarheidsgetrouwe informatie in een oorlog benadrukten.[5] Wolff-Metternich beschrijft in meerdere gevallen de betrokkenheid van de Ottomaanse regering en haar ambtenaren. Maar hij benoemt ook enkele argumenten die de Ottomanen in de toekomst zullen gebruiken om zichzelf vrij te kunnen pleiten.[6]
Het besluitvormingsproces met betrekking tot de Armeense genocide is bijzonder complex. Overeenkomend met de Holocaust kan er geen document of exacte datum worden aangewezen waarop definitief een besluit werd genomen. De ongekende hoeveelheid literatuur die hierover is verschenen kan onmogelijk tot één alinea worden samengevat, maar een belangrijk gegeven is dat veel analyses worden ondersteund door middel van primair bronnenmateriaal afkomstig uit het bestuurlijke apparaat van het toenmalige Ottomaanse Rijk.[7] Ates-Snijdewind blijkt echter niet op de hoogte te zijn van de relevante literatuur over dit onderwerp.
Dit historisch debat wordt ondertussen overschaduwd door diplomatieke en politieke belangen en de morele weerzin van de Turken om deze zwarte bladzijden te erkennen. Al deze factoren beïnvloeden de geschiedenis als wetenschap en binnen dit spanningsveld is de waarheid één van de eerste slachtoffers. Met haar betoog presenteert Ates-Snijdewind zich als politiek activist, en rijst de vraag of zij zich wel door de waarheid kan laten overtuigen.
[1]Taner Akcam, De Armeense Genocide. Een reconstructie (Amsterdam 2006) 214-215.
[2]Justin McCarthy, The Ottoman Peoples and the End of Empire (New York 2001) 106-112.
[3]Taner Akcam, The Young Turks’ Crime against Humanity. The Armenian Genocide and Ethnic Gleansing in the Ottoman Empire (Princeton 2012) 395.
[4]Ugur Ümit Üngör, Vervolging, Onteigening en Vernietiging. De deportatie van Ottomaanse Armeniërs tijdens de Eerste Wereldoorlog (Soesterberg 2007) 21-22.
[5]Ibidem, 23.
[6]http://www.armenocide.de/armenocide/armgende.nsf/$$AllDocs-en/1916-01-31-DE-003?OpenDocument
[7]Ugur Ümit Üngör, Vervolging, Onteigening en Vernietiging. De deportatie van Ottomaanse Armeniërs tijdens de Eerste Wereldoorlog (Soesterberg 2007) 65. en Taner Akcam, A Shameful Act. The Armenian Genocide and the Question of Turkish responsibility (New York 2006)