KETENEN VAN HET VERLEDEN. Een nationale acte van berouw?

door | 5 november 2022

“Jezelf opdraaien, het tempo opvoeren zodat de ketenen van het verleden strak komen te staan.” Zo luidt de eerste regel van de poëtische aankleding van de titelpagina van “KETENEN VAN HET VERLEDEN”, het Rapport van Bevindingen van het door de minister van BZK op 1 juli 2020 ingestelde Adviescollege Dialooggroep Slavernijverleden. Welk rapport zijn titel dus ontleent aan Antoine de Kom ’s dichterlijke formulering van dat wat nodig is om in die staat te geraken van psychische ontvankelijkheid voor het ondergaan van de zielepijn aangaande een verleden van ver voor het persoonlijke of het familiale geheugen: De pijn van de verhalen uit de geschiedenisboeken: van de slavernij, van de geloofsvervolgingen, van de inquisitietortuur en de ketterverbrandingen.

Pardon? Dat andere mag niet? Slavernij wel, geloofsvervolging niet? Niet de mutsaard, wel de Spaanse bok? Mogen wij de Spanjaarden en onze papen niet meer lastigvallen met dat verleden? Mag dat alleen als de slachtoffers zwart zijn en telt het niet voor blanken, chinezen, koelies en wat dies meer zij?

Gaan wij ervan uit dat het tot zielepijn en rancune omwerken van het historische verleden een privilege is van allen of van niemand.

En dat de hieronder geformuleerde aanbevelingen aangaande hoe om te gaan met het slavernijverleden, zoals gepresenteerd door het Adviescollege bij de aanbieding van haar eindrapport aan de minister, dus ook vertaald moeten kunnen worden naar andere gedeelten van het historisch verleden en de daaruit voortvloeiende zielepijn.

De acht aanbevelingen

De nu volgende acht aanbevelingen m.b.t een berouwvol herbeleven van het West-Indisch slavernijverleden zijn door het Adviescollege Dialooggroep Slavernijverleden opgesteld als invulling van de door de minister gegeven opdracht om “een dialoog te organiseren over het slavernijverleden en de doorwerking daarvan in de hedendaagse samenleving, gericht op een bredere erkenning en inbedding van dit gedeelde verleden in de Nederlandse samenleving.”:

  • De Nederlandse Staat moet excuses aanbieden voor het slavernijverleden. Het gaat nadrukkelijk om de Staat en niet om individuele personen. Als “rechtsopvolger van de eerdere Nederlanden” is het aan het huidige kabinet om excuses te maken voor het “direct of indirect toestaan” van de slavernij en slavenhandel.
  • Nederland moet erkennen dat de slavernij en slavenhandel misdrijven tegen de menselijkheid waren en moet inzien dat de gevolgen van het slavernijverleden nog altijd voelbaar zijn.
  • Het kabinet moet opdracht geven tot een nationaal onderzoek naar het slavernijverleden.
  • 1 Juli moet een nationale herdenkingsdag worden.
  • Er moet een nationaal slavernijmuseum komen “waarin op ruime en toegankelijke wijze het slavernijverleden en de doorwerking daarvan worden getoond”.
  • Er moet structureel aandacht voor het slavernijverleden in het onderwijs komen.
  • Institutioneel racisme moet worden aangepakt.
  • Om de doorwerking van het slavernijverleden in de hedendaagse samenleving te verminderen, is een herstelbeleid nodig. Hier moet een fonds voor worden opgezet. De Caribische landen, en waar zo mogelijk Suriname, moeten ook over dat herstelbeleid kunnen meedenken. Het geld uit het herstelfonds zou bijvoorbeeld moeten worden gebruikt voor een nationaal museum. Het herstelfonds moet ingaan in 2023, 150 jaar nadat slaafgemaakten daadwerkelijk vrij werden.

De acht aanbevelingen in een alternatieve historische setting 

Zulke aanbevelingen kunnen dus in principe ‘vertaald’ worden in aanbevelingen t.a.v. de herbeleving van een willekeurig gekozen ander stuk vaderlandse geschiedenis met herinneringen aan structurele knechting en onrecht. Zoals de onderstaande aanbevelingen betreffende de herbeleving van de daartoe door mij gekozen tachtigjarige oorlog:

  • De Spaanse Staat moet excuses aanbieden voor de tachtigjarige oorlog. Het gaat nadrukkelijk om de Staat en niet om individuele personen. Als “rechtsopvolger van de eerdere Spanjes ” is het aan de huidige Spaanse regering om excuses te maken voor het “direct of indirect veroorzaken en doen uitvoeren” van de tachtigjarige oorlog.
  • Spanje moet erkennen dat de tachtigjarige oorlog een complex van misdrijven tegen de menselijkheid was (bezetting, onderwerping, geloofsvervolging, de activiteiten van de Raad van Beroerten, de ketterjacht, de tortuur en de brandstapels, het uitplunderen van de economie, het exemplarisch leegmoorden van steden als Mechelen, Zutphen en Naarden, de kaapvaart tegen onze koopvaarders en vissers, het tot slaafmaken van onze zeelui die als galeislaven en steensjouwers verkocht werden aan Barbarijse slavenhouders) en moet inzien dat de gevolgen van die tachtigjarige oorlog nog altijd voelbaar zijn.
  • De Spaanse regering moet opdracht geven tot een nationaal onderzoek naar de tachtigjarige oorlog.
  • 15 mei 1648 moet in Spanje een nationale herdenkingsdag worden.
  • Er moet in Spanje een nationaal tachtigjarige-oorlogsmuseum komen waarin op ruime en toegankelijke wijze het oorlogsverleden van die tachtig jaren en de doorwerkingen daarvan in de Nederlandse maar ook in de Spaanse samenleving worden getoond.
  • Er moet voor dat oorlogsverleden structureel aandacht komen in het Spaanse onderwijs.
  • Institutionele vooroordelen tegen Nederland en de Nederlanders moeten worden aangepakt.
  • Om de doorwerking van het Tachtigjarige-oorlogsverleden in de hedendaagse Nederlandse en Spaanse samenlevingen te verminderen, is een herstelbeleid nodig. Hier moet een fonds voor worden opgezet. Nederland moet over dat herstelbeleid kunnen meedenken. Het geld uit het herstelfonds zou bijvoorbeeld moeten worden gebruikt voor een Tachtigjarige-oorlogsmuseum in Spanje. Het herstelfonds moet ingaan in 2023, 375 jaar nadat Nederland door Spanje daadwerkelijk erkend werd als onafhankelijke natiestaat.

De lezer mag de presentatie van deze omwerking van de acht aanbevelingen van het Adviescollege Dialooggroep Slavernijverleden opvatten als een poging tot bevordering van het publieke gezonde verstand.

Waren slavernij en slavenhandel werkelijk misdrijven tegen de menselijkheid?

De omgang met de geschiedenis in zowel de eerste als de tweede lijst van aanbevelingen schuurt natuurlijk met zowel de alledaagse als de fundamentele normen van fatsoen en nuchterheid. Dit komt des te scherper tot uiting als we bij deze bespreking niet de samenvattende tekst van het aanbiedingsdocument van de aanbevelingen volgen maar de tekst in het rapport zelf: 

“Erken bij wet dat de slavenhandel en de slavernij die tussen de zeventiende eeuw en 1 juli 1863 direct of indirect onder Nederlands gezag hebben plaatsgevonden, misdrijven tegen de menselijkheid waren.” Daar is natuurlijk in de eerste plaats die juridische brooddronkenheid (of doordachte achterbaksheid) die meent dat wetgevende bevoegdheid niet alleen geldt voor het heden en de toekomst maar ook van toepassing verklaart kan worden op het verleden. Daar zijn vervolgens de zakelijke consequenties: Als deze aanbeveling letterlijk opgevolgd wordt betekent dat dat alle zakelijke contracten die tussen de zeventiende eeuw en 1863 zijn afgesloten en iets met slavernij van doen hadden, in principe ongeldig zijn (rechtsgeldige misdrijven zijn immers onbestaanbaar) en dat het eigendomsrecht van alle op grond van die contracten verworven bezittingen en alle bijbehorende en opvolgende zakelijke transacties in principe kunnen worden aangevochten: Voer voor juristen voor de komende decennia. Een basisprincipe van het recht en noodzakelijk uitgangspunt van iedere wetgeving is nu juist dat het verleden in principe onaantastbaar is voor nieuwe wetgeving. Was dat niet zo dan zou elk contract en elke overeenkomst op welk niveau en van welke omvang ook, door nieuwe wetgeving onderuitgehaald kunnen worden en zou de rechtsstaat ondergaan in permanente anarchie.

Afgezien van deze juridische blunder danwel boobytrap:

Het is niet normaal maar hoogst ongewenst om mensen heden ten dage lastig te vallen met de politieke, sociale en economische verhoudingen tussen verre voorouders die leefden onder een fundamenteel ander regime van normen een waarden (en wetten!) als die van vandaag de dag: Andere normen en waarden voor het gedrag van collectieven zoals de toelaatbaarheid van bijvoorbeeld verovering en inlijving van volken en naties, als ook andere normen voor het gedrag tussen individuen. Slavernij bijvoorbeeld werd vóór de Verlichting (Voltaire, Rousseau, Montesquieu, the Amerikaanse Founding Fathers e.a.) algemeen beoordeeld als een toegestane sociaaleconomische praktijk. De Bijbel accepteert slavernij als sociale relatievorm en stelt eisen aan de gehoorzaamheid van slaven jegens hun meesters. Nog in 1866 verklaarde paus PIUS IX dat slavernij op geen enkele wijze in strijd was met de christelijke leer. En deze visie op de slavernij werd gewoonlijk gedeeld door meester èn slaaf. Wij denken daar nu heel anders over maar je kunt onze voorouders redelijkerwijs niet kwalijk nemen dat zij geloofden wat zij geloofden. En het is stapelen van onredelijkheid om dat de huidige nakomelingen van die voorouders dan wèl te verwijten. En daartoe bijvoorbeeld een museum in te willen richten dat een zwaar emotioneel overdreven en dus anti-historisch beeld geven zal van bijvoorbeeld het werkelijke leven op de plantages. Ook wordt daarbij van de gedwongen trans-Atlantische migratie van de negerslaven, het aanmerkelijke economisch voordeel voor de vrije nakomelingen van die slaven – 5 tot 20 maal het BBP per capita in vergelijking met de Afrikaanse landen van herkomst – gewoonlijk verzwegen.

Zo beschouwd wordt het verhaal dat de slavernij en slavenhandel misdrijven tegen de menselijkheid waren en dat de gevolgen van het slavernijverleden nog altijd voelbaar zijn, een verhaal van aangeleerde artificiële emoties. Zoiets als de liefde voor de Here Jezus Christus, bij fundamentalistisch grootgebrachte kleinen.

Is het eisen van excuses van de nu levende blanke Hollanders aan de verre afstammelingen van de West-Indische negerslaven, meer dan het botvieren van een sociale rancune?

Waar het hier in wezen om gaat is, dunkt mij, het probleem van de invoeging (de integratie, economisch maar ook cultureel en spiritueel) van een deel van uit onze voormalige koloniën in de West geïmmigreerde nieuwe landgenoten: de afstammelingen van de negerslavenpopulaties. De overige etniciteiten uit de West (Indianen, Bosnegers, Hindoestanen, Javanen, Chinezen, de nakomelingen van de voormalige blank tot lichtgekleurde slavenhoudende koloniale elites, waaronder ook de nakomelingen van de Portugees-joodse kolonisten) hebben misschien elk hun eigen wrijfpunten met de Hollandse samenleving maar zij brengen die niet met theatraal zelfbeklag voor het voetlicht.

In zijn algemeenheid geld dat een immigrant – die vanbuiten komt en toegang wenst tot een voor hem nieuwe/vreemde gemeenschap – geheel los van ras- of standsverschillen een praktische maar ook morele plicht heeft om kennis te nemen van, en rekening te houden met de normen en waarden, zeden en gebruiken van de samenleving die hij om gastvrijheid vraagt. Dit heeft naast een grond van billijkheid (de ontvangende samenleving hoeft zich niet achterover te buigen voor iedere nieuwe groep immigranten) ook een heel praktische grond: Een samenleving die immigranten opneemt zou in theorie zich kunnen samenvoegen met één groep nieuwkomers maar niet met een aantal van die groepen als die onderling cultureel en etnisch ook nog weer sterk verschillen. Zoals in ons land het geval is. In zo’n situatie is het dus om louter praktische redenen al gewenst dat de nieuwkomers zich aanpassen aan de sociale en culturele standaarden van ontvangende samenleving. Natuurlijk staan daar wederkerige fatsoensplichten van de ontvangende samenleving tegenover: aanvaarding van verschillen en tolerantie voor het anders zijn. Maar het is dus nooit een één op één uitwisseling tussen de ingeborenen en de vreemdelingen die ‘in hun poorten’ wonen willen.

Ik heb zelf in zo’n situatie verkeerd: Een ‘bakra’ die nieuw is in Suriname wordt als nieuwkomer geacht te werken aan zijn begrip en invoelingsvermogen voor deze voor hem nieuwe samenleving: hij accepteert dus dat daar het Nederlands op z’n Surinaams wordt uitgesproken, de zaken soms op z’n Surinaams kunnen worden aangepakt en dat in die multi-etnische samenleving voor elke etnische groep een eigen sociaal-cultureel profiel geldt waarmee rekening gehouden wordt. (Het is wel zo dat die etnische verschillen in Suriname met de toename van interetnische relaties er langzamerhand uit lijken te groeien, zoals in ons land de verzuiling in de afgelopen driekwart eeuw vrijwel verdwenen is.). Een belerende opstelling van een nieuwkomer in zo’n multi-etnische sociaal-culturele omgeving is ongewenst en ondoelmatig. Ook ongewenst is het oprakelen van het lot van dode mensen en dingen die langgeleden voorbij zijn gegaan. In mijn zesjarig verblijf in Suriname ben ik niet een keer aangesproken op het ‘slavernijverleden’ niet door collega’s, niet door schoonfamilie. Kleine misstappen werden gewoonlijk vriendelijk gecorrigeerd: een bakra collega die op verzoek lid geworden was van het bestuur van de kleuterschool van zijn kinderen, werd gevraagd om voor het Sinterklaasfeest de rol van Zwarte Piet op zich te nemen; op zijn opmerking dat er toch genoeg bestuursleden waren die zich daarvoor niet hoefden te schminken werd hem vriendelijk uitgelegd dat een zwarte piet met blauwe ogen nu juist het summum van zwartepietheid is. Er is in zulke situaties geen sprake van het uitspelen van gevoelens van gekwetstheid maar van het accepteren dat de positie van de ingeborene nu eenmaal net iets anders is dan die van de immigrant. In Suriname heb ik ook nooit een ingeborene ontmoet, of van een ingeborene gehoord, die aangaf “nog steeds te lijden aan de doorwerking van het slavernijverleden”. Zeker, KetiKoti (of Emancipatiedag) wordt gevierd, maar ongeveer zoals wij in Leiden 3-Oktober vieren: zonder anti-Spaanse rancunes. In die zin komt zo’n klacht over ‘de doorwerking van het slavernijverleden’ als die wordt uitgesproken door een in Nederland woonachtige zwarte Surinamer, bij mij over als een product van kunstmatig opgefokt rancunegevoel waarvoor een verwijzing naar een psychotherapeut meer voor de hand ligt dan een schuldbewust meegaan in die rancune. Er zijn her en der kennelijk situaties ontstaan waarin sommige ‘nieuwkomers’ zich onvoldoende geaccepteerd voelden en zijn gaan nadenken over de vraag ‘Wat kunnen wij hen kwalijk nemen?’ En in zo’n situatie komt men dan tot uitkomsten als: Zij hebben onze voorouders tot slaaf gemaakt! En hun zwarte piet is racisme!

Vaak wordt voor zulke gevoelens verwezen naar onderzoek en publicaties, bijvoorbeeld naar het onderzoek van professor Gloria Wekker. Ik heb daarvan kennisgenomen in haar boek “Witte onschuld – paradoxen van kolonialisme en ras”. Dat boek drijft op rancune. Het is goed mogelijk dat professor Wekker zichzelf ervan overtuigd heeft “dat nakomelingen uit een systeem van ontmenselijking dat ruim 300 jaar heeft geduurd van beide kanten niet vrij zijn van de doorwerking hiervan”. Maar haar boek levert voor die anachronistische uitspraak geen bewijs en heeft mij niet overtuigd. De meeste mensen worden geboren, groeien op, leven en sterven zonder veel meer dan wat aangeleerde kennis van het historisch verleden. En dat is maar goed ook. Stelt u zich voor dat wij onze geschiedenis ons zo eigen maken dat bij ons in Nederland de nakomelingen van de protestantse Nederlanders verhaal willen gaan halen bij de nakomelingen van de paapse Nederlanders. Verhaal voor de Roomse inquisitie, haar folterkelders en haar brandstapels. En verhaal voor onze 80-jarige oorlog. Die oorlog was het geboorteproces van het huidige Nederland en tot 1795 waren in ons land de papen, als lieden van niet geheel betrouwbare loyaliteit, voor de wet tweederangsburgers en werden ook zo behandeld. Onze paapse landgenoten hebben na 1795 ruim anderhalve eeuw nodig gehad om over hun rancune heen te groeien als ook om de ambitie op te geven om een demografische meerderheidspositie te verwerven. Het is goed dat wij in ons sindsdien grotendeels ontkerstende land alweer ongeveer een halve eeuw accepteren dat dat historisch verleden in de hedendaagse onderlinge verhoudingen definitief met rust gelaten wordt. Zo’n acceptatie hoort dus mutatis mutandis ook te gelden voor dat slavernijverleden. 

Conclusie

Wat het Adviescollege Dialooggroep Slavernijverleden voorstaat is een kunstmatige oprakeling van aangeleerd sentiment, wat leiden zal tot verwijten over zaken van vóór betovergrootvaderstijd aan blanke landgenoten die toch echt ook ‘vrij en gelijk in waardigheid en rechten’ geboren zijn (denk aan de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, waar ook Nederland zijn handtekening onder gezet heeft) en dus niet aangesproken behoren te worden op zaken die ver voor hun geboorte passeerden. De uitvoering van de aanbevelingen van het Adviescollege Dialooggroep Slavernijverleden zal alleen verliezers kennen.

Klaas Maas
Welterdreef 179

2253 LJ  Voorschoten

071 5315324